Uitspraak Hoge Raad bepaalt dat de Forfaitaire rendementsheffing niet onrechtmatig is
X (belanghebbende) stelt in deze procedure (IB/PVV 2015) dat de heffing van belasting over een forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen onrechtmatig is.
Hof Den Haag toetst of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen op basis van een forfaitair rendement onverenigbaar is met het door het EVRM en de fundamentele vrijheden gewaarborgde gelijkheidsbeginsel.
Volgens het Hof is geen sprake van een verboden discriminatie.
Ten aanzien van mogelijke strijd met artikel 1 EP oordeelt het Hof dat X niet heeft aangetoond dat een rendement van vier percent nominaal per jaar voor particuliere beleggers over de gehele breedte van de mogelijke beleggingsvormen structureel onhaalbaar is.
Onder de gehele breedte van mogelijke beleggingsvormen valt niet alleen het rendement op bank- en spaartegoeden en aandelen maar ook het rendement op obligaties en onroerende zaken.
Gelet hierop is niet voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde cumulatieve criteria in het arrest HR 3 april 2015, 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, rechtsoverweging 2.3.1 en 2.3.2. X heeft voorts met betrekking tot zijn eigen situatie verklaard dat de vermogensrendementsheffing voor hem niet leidt tot een excessieve, buitensporige last in die zin dat deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan bij andere belastingplichtigen.
Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
( Hof Den Haag, 4 september 2018, 18/00411, ECLI:NL:GHDHA:2018:2269 )